Leren kinderen die dialect spreken goed Nederlands?

Kinderen die in het dialect worden opgevoed, vergroten even makkelijk of moeilijk hun Nederlandse woordenschat als hun Nederlandstalige leeftijdsgenootjes. Dat is het belangrijkste eerste resultaat van het onderzoek dat Leonie Cornips uitvoert bij een groep Limburgse schoolkinderen.

Problemen met woordenschat?

Prof. Dr. Leonie Cornips is professor Taalcultuur in Limburg aan de universiteit van Maastricht. Naar aanleiding van een bezorgde vraag van een leerkracht in het basisonderwijs, besloot ze op zoek te gaan naar onderzoeksfinanciering. De leerkracht had namelijk de indruk dat kinderen die in het dialect werden opgevoed meer problemen hadden bij het aanleren van Nederlandse woordenschat dan hun leeftijdsgenootjes die in het Nederlands waren opgevoed. Prof. Cornips wilde deze kwestie graag verder uitzoeken.

Woordjes noemen

Nederlands-Limburg, Elsloo - Geleen

Dialect- en Nederlandstalige kinderen in de regio Elsloo – Geleen

Nadat ze voldoende middelen bij elkaar had gebracht, kon het onderzoek van start gaan. Kirsten van den Heuij, de uitvoerster van het project, liet kinderen tussen 4 en 9 jaar, uit 7 basisscholen in een regio in Nederlands-Limburg, een reeks testen afleggen. Daarmee testte ze zowel de cognitieve vaardigheden als de woordenschatkennis van de kinderen. Voor het eerste deel van het onderzoek, dat naar de woordenschatkennis, hield ze alleen rekening met de twee woordenschattesten.

Dat was in de eerste plaats de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-NL), een gerenommeerde taak waarmee nationaal de receptieve kennis van de Nederlandse woordenschat bij jonge kinderen wordt getest. Concreet krijgen de kinderen een woord te horen, en moeten ze in een reeks prentjes het prentje aanduiden dat volgens hen bij dat woord hoort.

De tweede test was de speciaal hiervoor ontwikkelde Limburgse Woordtaak. Bij deze test sprak de testafnemer het plaatselijke dialect met de kinderen en vroeg ze hen een reeks van 30 prenten te benoemen. De verwachting was dat dialectsprekende kinderen spontaan de dialectbenamingen voor de prenten zouden gebruiken, en Nederlandstalige kinderen de Nederlandse benamingen.

Tenslotte werden de kinderen kort geïnterviewd. Tijdens dit gesprekje vroeg de testafnemer naar het taalgebruik van het kind zelf en de taalsituatie thuis. De informatie uit deze interviews werd aangevuld met een telefonisch interview met de ouders.

Eentalig versus tweetalig bestaat niet

Tijdens het onderzoek bleek dat de klassieke tweedeling eentalige versus tweetalige kinderen niet vol te houden was. Alle kinderen groeien immers op in een meertalige omgeving waar zowel dialect als Nederlands wordt gesproken. Kinderen die in het dialect worden opgevoed, worden bijgevolg al heel vroeg geconfronteerd met het Nederlands en vice versa. Geen enkel kind is dus eentalig dialect- of Nederlandstalig.

En toch moest er voor het onderzoek een onderscheid gemaakt worden. Uiteindelijk is beslist de kinderen die bij minstens 50% van de Limburgse Woordtaak dialectwoorden noemde in de groep ‘(overwegend) dialecttalig’ in te delen, en de kinderen die bij minstens 50% Nederlandse woorden vermeldde, te zetten bij de groep ‘(overwegend) Nederlandstalig’. Een tweedeling waarbij het criterium op 75% lag, leverde te weinig dialecttalige kinderen op.

Geen Nederlands en geen dialect

Een tweede probleem was dat de kinderen bij de Limburgse Woordtaak woorden vermeldden die geen Nederlands waren, maar ook niet

Kruiwagen

De afbeelding ‘Kruiwagen’ uit de Limburgse Woordtaak en de antwoorden van de kinderen

overeenkwamen met het verwachte dialectwoord. Daarop ontwikkelden de onderzoekers een schaal van 0 tot 4 waarop ze alle uitingen afwogen. 0 en 4 waren duidelijk geen dialect of Nederlands. 1 en 3 waren het verwachte Nederlandse of dialectwoord. De dialectwoorden waren gebaseerd op wat in het plaatselijke dialectwoordenboek was opgenomen. Met 2 werden de woorden aangeduid die afweken van het Nederlands en van het verwachte dialectwoord. Een voorbeeld is ‘vogelke’, waar het Nederlands ‘vogeltje’ en het verwachte dialectwoord ‘veugelke’ is. De kinderen vermeldden opvallend vaak woorden uit de tweede categorie. Dat wijst erop dat het dialect niet alleen leeft in deze regio, maar net als alle talen aan verandering onderhevig is.

Resultaat

Het woordenschatonderzoek leverde twee resultaten op:

1) In de resultaten van de PPVT-NL was er amper een verschil tussen dialectsprekende kinderen en Nederlandstalige kinderen. Dialectsprekende kinderen hebben dus geen meetbaar voordeel of nadeel bij het feit dat ze in het dialect worden opgevoed. Dat is in tegenspraak met wat de leerkracht die de oorspronkelijke vraag stelde, meende waar te nemen.

2) De Limburgse kinderen scoorden op de PPVT-NL-test gemiddeld een stuk hoger (106-107) dan het nationale gemiddelde (100).

De onderzoekers concluderen hieruit dat kinderen in het dialect opvoeden helemaal geen effect heeft als ze later op school Nederlandse woordenschat verwerven. Ze ondervinden er geen nadeel van, maar ook geen voordeel. Aan de andere kant groeien ze allemaal op in een meertalige omgeving, en dat heeft blijkbaar wèl een positieve invloed op het verwerven van nieuwe woordenschat.

Leren tweetalige kinderen beter?

In het tweede deel van het onderzoek gaan de onderzoekers na of kinderen die in het dialect worden opgevoed, en dus in feite tweetalig zijn, beter hun aandacht kunnen richten, en dus beter kunnen leren. Dit onderzoek sluit aan op een groter project, het CoDEmBI (Cognitieve development in Emering Bilingualism, cognitieve ontwikkeling in ontluikende tweetaligheid), dat aan de universiteit van Utrecht wordt uitgevoerd. Daar onderzoekt men de cognitieve ontwikkeling bij meertalige kinderen met het Turks, Marokkaans of Pools als moedertaal. De resultaten uit deze onderzoeken kunnen een nieuw licht werpen op de manier waarop leerkrachten om kunnen gaan met jonge kinderen die meertalig zijn.

Reacties zijn gesloten.