Een tijdje geleden heb ik voor de tweede keer dit jaar een bezoekje gebracht aan LABIOMISTA, het park dat tegelijk een evoluerend kunstwerk is van kunstenaar Koen Vanmechelen. Het bevindt zich op het terrein waar tot einde jaren negentig de Zoo van Zwartberg lag (ofwel de Limburgse Zoo), in de buurt van de nog oudere mijn van Zwartberg. Die achtergrond op zich maakt het al bijzonder: stad (Genk) en natuur (Nationaal Park Hoge Kempen) ontmoeten elkaar, je ziet resten van menselijk ingrijpen en de natuur die het daarna weer overneemt, wilde dieren in vrijheid en dieren in gevangenschap. Dat zit ook allemaal in LABIOMISTA zelf. Ik kan moeilijk omschrijven wat het precies is, voor die ervaring zul je er zelf eens heen moeten gaan.
Tijdens mijn eerste bezoekje kon je vrij rondlopen in het park, maar was de rest gesloten. Deze keer was alles open en kon ik een audiogids meenemen, waardoor ik nog een beter idee kreeg van de visie van de kunstenaar. En nog leuker: ik heb hem die dag toevallig kunnen zien en even spreken. Ik praatte met hem over zijn column van enkele dagen eerder in het Belang van Limburg, over de status van ‘het Limburgs’ in de media in Vlaanderen en in het algemeen en over talige diversiteit. Diversiteit is zijn stokpaardje, taalvariatie het mijne. Ze overlappen wonderwel.
Een wandeling in dit park is altijd inspirerend, en dat was ook deze keer het geval. Ik zag de parallel tussen standaardtalen en de gedomesticeerde dieren die in de kunstwerken van Vanmechelen centraal staan, en tussen de andere taalregisters (dialecten, etnolecten, groepstalen, jongerentalen) en de wilde dieren. Nu ben ik altijd wat huiverig als taal bekeken wordt met de insteek van een bioloog. Talen zijn immers geen levende wezens, geen planten of dieren die zich los van de mens ontwikkelen, hoe groot de invloed van die mens ook kan zijn. Taal is net een onlosmakelijk deel van de mens en van zijn identiteit. Maar er zijn ook parallellen. Zo zijn standaardtalen volgens mij net zoals de gedomesticeerde kippen uit het project The Cosmopolitan Chicken van Vanmechelen, of zoals de beestjes die in onze tuinen rondlopen. Oorspronkelijk waren het wilde vogels, die op een gegeven moment gedomesticeerd zijn en generaties lang gericht gefokt zijn totdat ze de gewenste eigenschappen, genen, hadden die ons het beste uitkomen. En dat ‘het beste uitkomen’ gaat niet alleen over fysiek aangepast zijn aan de omgeving, maar ook aan de smaak van de mensen die die kippen houden. Zo kun je ook de standaardtalen kijken: de start is een ‘wild’ dialect zonder expliciete voorschriften, het resultaat een taal die in regels, voorschriften, grammatica’s, woordenboeken genormeerd is volgens de visie en de smaak van enkele ‘fokkers’: auteurs, wetenschappers, taalkundigen. Vervolgens is die taal aangeleerd aan de bevolking van een bepaald afgelijnd gebied. En in het gebied ernaast spreken ze dan weer een andere standaardtaal, terwijl de dialecten er in elkaar overvloeien. Variatie staat in deze visie haaks op ‘standaardtaal’. In de praktijk ondervinden die standaardtalen wel degelijk invloed van de ‘wilde’ taalvarianten waarmee de sprekers in contact komen. Daar zit al een verschil met gedomesticeerde dieren: het is veel gemakkelijker om die afgeschermd te houden van hun wilde soortgenoten en helemaal ‘uit te zuiveren’ en op maat te kweken. Maar je krijgt dan wel inteelt en dieren die minder weerbaar zijn dan hun wilde soortgenoten.
Het kippenproject van Vanmechelen bestaat erin om net via kruisingen van die verschillende gedomesticeerde kippen terug te komen tot die oerkip, die met zijn sterke weerbare genen kon overleven in de jungle. Vanmechelen doorbreekt de inteelt, geeft de ‘wilde’ genen een kans en kijkt dan wat er gebeurt. Het levert heel boeiende resultaten op. De vraag is nu of dat ook zo werkt met talen. Ik geloof niet dat er ‘sterke’ en ‘zwakke’ talen bestaan. Maar er zijn wel degelijk verschillende taalregisters. Tot voor kort – en veel mensen doen het nog altijd – was er maar één register dat als ‘goed’, ‘volwaardig’, ‘rijk’, ‘waardevol’ werd beschouwd: de standaardtaal. De rest was (is) onbeschaafd, een ‘taaltje’, minderwaardig, schattig/dommig, zelfs een bedreiging voor de onderlinge verstaanbaarheid. En dat klopt volgens mij niet. Je taalbeheersing is pas rijk als je zoveel mogelijk verschillende taalregisters zodanig in de vingers hebt dat je niet alleen het juiste register op het juiste moment kunt inzetten, maar er ook mee kunt spelen. Bijvoorbeeld als dokters en verplegers met patiënten in hun (streek)taal willen en kunnen spreken, als leraren jongerentaal kunnen gebruiken om het contact met hun leerlingen te versterken, als reclamemakers op het juiste moment wisselen tussen informele spreektaal en wat formelere standaardtaal, als muzikanten in hun dialect zingen, auteurs verschillende taalregisters in hun verhalen verwerken, enz. Iedereen die de waarde van die varianten ziet, er actief mee omgaat en ze inzet om veel diverse contacten te leggen, zonder de variant ene hoger te stellen dan de andere, hanteert een rijke taal. Het is net de mix van talen en taalregisters die een taal rijker maakt, net zoals de genenmix de kosmopolitische kip tot een topkip maakt.
Eerder verschenen bij VRT Taal op 20 juli 2021